|
DE GROTE SCHEIDING (1) Tot nu toe hebben we een groot aantal verslagen doorgegeven van wat mensen létterlijk door eigen ervaringen - of middels visioenen - wisten te melden over hemel en hel. C.S. Lewis heeft een boek geschreven onder de titel: 'De grote scheiding', waarin hij de lezers verhalenderwijs, met behulp van een fantasieverhaal, laat zien, wát nu ( volgens hem) het karakter is van de diverse bestaansniveaus in hel en hemel. Ik laat hem nu verder zelf aan het woord. VOORWOORD. Blake schreef over het huwelijk van hemel en hel. Dat ik hier schrijf over hun scheiding, is niet omdat ik mezelf een geschikt bestrijder acht van zo'n groot genie; en evenmin omdat ik zeker meen te weten wat hij heeft bedoeld. Doch in zekere zin komt er aan het pogen, om dit huwelijk tot stand te brengen, nooit een einde. Dit pogen berust op de mening, dat de werkelijkheid ons nooit voor een absoluut dwingend 'of - of' plaatst; dat, bij voldoende bekwaamheid, geduld en bovenal tijd, er altijd een weg is te vinden om het alternatief te verzoenen; dat ontwikkeling, aanpassing of beschaving op zichzelf al voldoende is om het kwaad in goed te veranderen, zonder dat wij gedwongen worden geheel te breken met wat we willen vasthouden. Die mening nu acht ik een noodlottige dwaling. U kunt niet op al uw reizen uw complete hebben en houden meenemen; het kan zelfs gebeuren, dat u op één van uw reizen uw rechterhand en uw rechteroog moet achterlaten. Wij leven niet in een wereld waar alle wegen de stralen van een cirkel zijn die, als men ze maar lang genoeg blijft volgen, geleidelijk dichter bij elkaar komen en tenslotte in één middelpunt uitlopen. Wij leven veeleer in een wereld waar iedere weg, na enkele mijlen, zich in tweeën splitst, en elk van deze wéér in tweeën; en bij elke splitsing moet men een beslissing nemen. Zelfs op biologisch terrein is het leven niet gelijk een stilstaand water, maar als een boom. Het ontwikkelt zich niet in de richting naar éénheid, doch daarvan af en de levende wezens worden meer gedifferentieerd, naarmate zij volmaakter worden. Het goede vertoont zich bij het rijper worden steeds meer verschillend van het kwade, maar ook van het goede in andere vorm. Ik geloof niet dat allen, die verkeerde wegen hebben gekozen, zullen omkomen; maar hun enige redding is dat zij weer op de goede weg gebracht worden. Men kan een foute rekensom wel verbeteren, maar alleen door terug te gaan tot men de fout heeft gevonden en vanaf dat punt opnieuw te gaan rekenen, en niet door eenvoudig verder te gaan. Het kwade kan wel ongedaan worden gemaakt, maar het kan zich niet 'ontwikkelen' tot goed. De tijd geneest geen kwaad. Men moet zich stap voor stap bevrijden uit de ban, 'door te preev'len van de spreuk met omgekeerde werking, die kracht heeft de betovering te verbreken'; een andere mogelijkheid bestaat er niet. Het is altijd óf het een, óf het ander. Indien wij vasthouden aan de hel ( of aan de aarde) zullen we nooit de hemel aanschouwen; en als we de hemel kiezen, zullen we ook niet het kleinste en vertrouwelijkste aandenken aan de hel kunnen bewaren. Ik geloof stellig, dat ieder die in de hemel komt, ontdekken zal, dat hetgeen hij prijsgaf, tot zelfs het uitrukken van zijn rechteroog toe, eigenlijk niets betekent; dat de kern van hetgeen hij in werkelijkheid zocht, ook in zijn meest verdorven verlangens, boven verwachting voor hem gereed ligt in de 'hoge plaatsen'. In die zin zal voor hen, die de reis hebben afgelegd - maar dan ook alleen voor hen - de uitspraak waar zijn, dat het goede in alles is en dat de hemel overal kan gevonden worden. Maar wij, die aan het begin van de weg staan, moeten niet vooruitgrijpen op deze terugblik. Doen we dat wél, dan gaan wij waarschijnlijk de verkeerde en gevaarlijke omkering huldigen en ons verbeelden, dat elk ding goed en overal de hemel is. Maar hoe staat het dan met de aarde, zult ge vragen? Het zal volgens mij eenmaal blijken, dat de aarde voor niemand een scherp afgebakende ruimte was. Ik geloof, dat als iemand de aarde kiest in plaats van de hemel, hem tenslotte zal blijken dat de aarde al die tijd tot het gebied van de hel heeft behoord; en, als de aarde voor hem ná de hemel op de tweede plaats komt, dat zij van begin af een deel van de hemel zelf is geweest. Ik moet nog twee dingen zeggen met betrekking tot dit boekje. Ten eerste moet ik mijn schuld erkennen tegenover een schrijver wiens naam ik vergeten ben, en van wie ik enige jaren geleden een artikel las in een helgekleurd Amerikaans tijdschrift op het gebied van 'science fiction'. De gedachte van de onbuigzaamheid en onbreekbaarheid der hemelse materie werd mij door hem aan de hand gedaan, ofschoon hij die voorstelling gebruikte met een andere en zeer vernuftige strekking. Zijn held maakt een reis in het verleden. Hij vindt daar regendroppels, die hem als kogels dreigen te doorboren en sandwiches, waar men met z'n tanden niet doorheen kan komen, omdat natuurlijk niets in het verleden veranderd kan worden. Ik heb dit, minder oorspronkelijk doch, naar ik hoop, even geschikt, overgebracht op het eeuwige. Als de schrijver van dat verhaal deze regelen ooit leest, dan hoop ik dat hij mijn dank zal willen aanvaarden. Het tweede is dit. Ik verzoek mijn lezers te willen bedenken, dat hetgeen hier geboden wordt fantasie is. Het bevat natuurlijk - dat was althans mijn bedoeling - een moraal. Maar de onderstelde toestanden na de dood zijn slechts vrucht van verbeelding: ze bedoelen niet een gissing of speculatie te zijn omtrent hetgeen ons in werkelijkheid wacht. Wat ik allerminst verlang is een grof-zinnelijke nieuwsgierigheid te prikkelen voor de bijzonderheden van het hiernamaals. C.S. Lewis. |
HOOFDSTUK 1. Het was mij, alsof ik in de rij stond te wachten op een autobus, in een lange, armoedige straat. De avond begon juist te vallen en het regende. Ik had al urenlang in zulke armoedige straten gelopen, aldoor in de regen en aldoor in de avondschemering. Het leek alsof de tijd was blijven stilstaan bij het triestige moment, dat maar enkele winkels verlicht zijn en het nog niet donker genoeg is om de etalages een fleurig aanzien te geven. En evenals de avond maar geen nacht kon worden, zo kon ik op mijn tocht maar niet de betere wijken van de stad bereiken. Hoe ver ik ook ging, ik vond slechts gore logementen, kleine sigarenwinkeltjes, schuttingen met gescheurde aanplakbiljetten, pakhuizen zonder vensters, goederenstations zonder treinen en boekwinkels van de soort, waar je 'De werken van Aristoteles' kunt kopen. Ik kwam geen enkel mens tegen. Behalve de kleine groep mensen bij de bushalte scheen de hele stad verlaten. Ik geloof, dat ik mij daarom bij de rij aansloot. Ik trof het al dadelijk, want juist toen ik mijn plaats innam, zei een prikkelbaar, snibbig vrouwtje dat vóór mij stond, tegen een man, die bij haar scheen te horen: 'O, heel goed dan. Ik ga al niet eens meer. Als je 't maar weet", en stapte uit de rij. 'Verbeeld je niet', zei de man op waardige toon, ' dat het mij ook maar iets kan schelen om te gaan. Ik heb jou alleen maar een plezier willen doen om des lieven vredes wil. Mijn eigen gevoelens tellen natuurlijk niet mee, dat begrijp ik heel goed'. En de daad bij het woord voegend liep hij eveneens weg. 'Ziezo', dacht ik, 'dat is twee plaatsen gewonnen'. Ik stond nu vlak naast een klein mannetje met een zuur gezicht. Hij keek mij aan met een uitdrukking van uiterst misnoegen en maakte, luider dan nodig was, tegen een man die vóór hem stond de opmerking: 'Dat zijn nu van die dingen die maken, dat iemand zich wel twee maal bedenkt of hij gaan zal.' 'Wat voor dingen?', gromde de andere, een grote gespierde kerel. 'Nou', zei de kleine, 'dit is nu niet bepaald het gezelschap waaraan ik feitelijk gewend ben.' 'Huh', zei de lange; en met een blik naar mij, voegde hij erbij: ' Zo'n belediging moet u van hém niet nemen, meneer. U bent toch niet bang voor hem, is 't wel?' Toen hij merkte, dat ik er niet op inging, keerde hij zich plotseling tegen de kleine en zei: 'Dus wij zijn niet goed genoeg voor je? Wat 'n brutaliteit!' Het volgend ogenblik had hij de kleine een klap in het gezicht gegeven, zodat hij languit in de goot terechtkwam. 'Laat hem liggen', zei de lange, zonder zich tot iemand persoonlijk te richten. 'Ik ben een fatsoenlijk mens en ik heb net zoveel recht als een ander, snap je?' Daar de kleine geen neiging vertoonde om zich weer bij de rij aan te sluiten en al spoedig weg hinkte, schoof ik voorzichtig op achter de lange en feliciteerde mezelf, dat ik weer een stap gewonnen had. Even later verlieten twee jongelui, vlak voor hem, ons arm in arm. Ze droegen beiden een lange broek, ze waren even tenger en hadden beiden een lacherige, hoge stem en daardoor kon ik niet goed uitmaken tot welke sekse elk behoorde; maar het was wel duidelijk, dat ze beiden voor 't ogenblik meer gaven om elkaar dan om een plaats in de bus. 'We kunnen er nooit allemaal in', zei een jammerende vrouwenstem zowat vier plaatsen voor mij. 'Ik ruil met u van plaats voor 5 shilling, dame', zei iemand anders. Ik hoorde gerinkel van geldstukken, gevolgd door de schreeuw van een vrouwenstem en luid gelach van de andere mensen. De bedrogen vrouw verliet haar plaats om de man aan te vliegen, die haar had afgezet, maar de anderen sloten meteen aan en gooiden haar eruit… Een en ander was oorzaak, dat de rij tot een bescheiden afmeting was geslonken, lang voor de bus verscheen. Het was een merkwaardig voertuig, vlammend van gouden lichtgloed en schitterend gekleurd. Wordt vervolgd. |